Toen Christof en Justine elkaar na meer dan zeven jaar terugzagen, vielen ze elkaar om de hals.
“Ik wist dat ik je liefhad,” zei ze, “maar zo innig – dat vermoedde ik niet.”
“Ik wel,” sprak hij na toch enig nadenken.
“Wat doet je vader nu?” vroeg hij na een pauze.
“Ik ben weggelopen. – En de jouwe?”
“Hij komt af en toe op bezoek”
“Dat zijn problemen die we grondig moeten uitpraten,” vond Christof. “Nu is er geen tijd daarvoor. Ik moet naar een bijeenkomst van jongeren, en wel meteen, ze is al begonnen. Wil je meekomen?”
⁂
Jonge mensen, die het uiteenvallen van de oude samenleving meegemaakt hadden en op zoek waren naar een nieuw leven, Wandervögel, gestrand na de storm, zonder houvast, zonder middelen, zonder beroep, in afgedragen legerjassen en verstelde arbeidershemden, met een besmeurde identiteitskaart in de bortzak, bloothoofds en met zware schoenen, waren op de plaats aangekomen waar gewerkt werd in vrije gemeenschap. Hier voelden ze hun verlatenheid sterker dan ooit. Het enige dat hun nog vertrouwd was, hun drang om alles achter zich te laten, zagen ze nu als problematisch. Ze wilden verder en werden vastgehouden. Ze konden niets anders dan nadenken en zich rekenschap afleggen over datgene in hen, dat woedde en stilviel.
Daarom hadden ze alle jonge mensen op deze bijeenkomst uitgenodigd.
Maar wie is jong?
Eerst wilden ze een lichamelijke leeftijdsgrens trekken, bijvoorbeeld tot dertig jaar. Dan werd de vraag gesteld: zijn kinderen, nauwelijks de moederschoot ontgleden, jong zoals wij het bedoelen? Of scholieren en studenten met meer of minder goede examens achter zich? Of pasgetrouwden met een verzekerde levenspositie? Of “zelfstandige bedienden”? Zulke jeugd is er altijd geweest. Dat is niet het typische voor onze tijd.
“Jong," zo werd gedefinieerd, “is diegene die onder wiens voeten alles in elkaar valt, nadat hij op universiteiten, in kerken, bij het werk in de fabriek met zijn kop tegen de muur gelopen is. Nu zit hij tussen de ruïnes van wat hij eens hoopte en probeert de hyena’s weg te houden. Naar zijn ouders, naar de schoolbanken, naar een beroep kan hij niet meer terug.”
“Wij voelen ons in een volledig andere natuursamenhang dan de ouderen,” zei hun aanvoerder, een voormalige student. “Wij nemen de buitenwereld, steen, plant en dier, überhaupt de zichtbare oppervlakte van de aarde, niet alleen waar met onze zinnen en denken erover na met ons verstand, zoals onze leraars doen; in ons is niet alleen de aardse mens, maar ook de onderaardse en bovenaardse mens wakker geworden. Hemel en hel zijn tot in ons leven werkzaam geworden. Het vulkanische woelt zich omhoog. Het uranische laat zich indalen. Het levenslot verdiept zich tot in het middelpunt van de aarde en verwijdt zich tot aan de sterren. We moeten de schrifttekens leren lezen die in onze chaos tevoorschijn willen komen. Wetten die tot nu toe alleen de goden kenden. Wie leert ze ons? Geen van de huidige professoren, laat staan een privaatdocent.
Hij vertelde dat hij in de oorlog vergeten was wat παιδεύειν betekent, en nu niet meer in staat was zich iets te herinneren. “Ik heb te veel prikkeldraad, telegraafverbindingen, granaatkraters, in mijn hoofd gehad. Ik kan hoe dan ook geen historicus meer aanhoren, zelfs niet de beroemde – hoe heet hij ook al weer? Ach, ik kan geen namen meer onthouden – hij onderwees over het onderscheid tussen Gotiek en Barok, de spons erover, liever schoenpoetser aan de dom van Keulen, dan Duitse student.”
Een theoloog uit een van de omstaande groepjes ging verder: “Men hoeft niet in de oorlog geweest zijn om weerzin tegen het studeren te voelen. Ik ga dominee worden. Maar ik heb tot nu toe niets over Christus te horen gekregen, noch van mijn ouders, noch van mijn leraren, het minst van al op mijn faculteit, dat mij ook maar een klein beetje bevredigde. Als kind was mijn indruk van Christus dat hij de grootste denker, kunstenaar en arts geweest moest zijn, de leraar en meester, die ons tot in alle dieptes en hoogtes kan leiden; als man wou ik Zijn goddelijkheid begrijpen, maar daar staken de wetenschap en de kerk een stokje voor, de eerste door te bewijzen, de tweede door uit te vaardigen dat het bovenzinnelijke niet kan onderzocht worden. Bijgevolg heb ik afgedaan met wetenschap en kerk. Ik moet een mogelijkheid vinden om aan Christus zelf mijn vragen te stellen. Hij alleen kan mij onderrichten over stenen, planten, dieren, over de hele aarde en alle sterren, over leven en sterven, over mijzelf. En geen enkele macht zou mij mogen beletten Hem te horen. Bij de natuur wil ik voortaan college lopen. Als ik er niet toe kom met Christus in de geest te verkeren, dan heeft het geen zin om geestelijke te worden. Ik las laatst een zin van Jacob Burckhardt: ‘Buckle heeft door de preken in het Schotland van de zeventiende en achttiende eeuw zijn hersenverlamming gekregen.’ Dat wil ik vermijden.”
“Met Wilson ging het net zo, toen hij naar Europa kwam om vrede te sluiten,” zei een wilde Wandervogel.
“En met Lenin, die de revolutie bracht, niet anders,” antwoordde een tamme.
“De grootste intellectuelen krijgen vandaag beroertes,” riep de aanvoerder. “Het is niet voldoende om het recht van de naties te prediken. En evenmin om de massa te organiseren. Met politiek heeft de jeugd helemaal niets te maken. Wij hebben gezien hoe koningskronen verwisseld werden met hogehoeden, hogehoeden met deukhoeden, deukhoeden met petten. Nu trekken we ons noch van de absolute, noch van de collectieve geesteloosheid nog iets aan. We willen niets zijn behalve mensen.”
“Wat is de mens?”
“Het hoogst ontwikkelde dier.”
“De laagst gezonken god.”
Zo ging het gesprek heen en weer.
Dan vertelde er weer iemand iets dat hij beleefd had op zijn zoektocht naar het mensdom.
“O, is dit geen heerlijke samenkomst, waar de ene aan de andere ontwaakt, terwijl we vroeger tussen mensen moesten zitten die met elkaar in slaap vielen. We liegen onszelf niets meer voor omdat we weten hoe dichtbij de afgrond is. We willen niets meer verzwijgen voor elkaar. Alles moet eruit. Zodus: ik ben ooit naar een psychoanalyticus geweest, omdat bepaalde voorvallen aan mijn lichaam mij verontrustten. Hij stelde zo onbeschaamde vragen, dat ik hem een oorvijg heb verkocht.”
De jongen die zo sprak, stond daar als een jonge eikenboom.
En het meisje dat nu riep: “Een predikant wou mij op de gebedsbank dwingen,” leek op een lelie.
“Ter zake,” klonk het van achteraan, “wat is de mens? Waar komt hij vandaan? Waar gaat hij naartoe? En hoe ontstaat hij?”
Nu trad Justine naar voren.
Alles wat ze geleden had bij haar ouders stond voor haar geestesoog, maar dan zo alsof een vreemde het beleefd had. Zij, die in gezelschap van volwassenen zodanig overweldigd werd door schuchterheid wanneer haar iets gevraagd werd, dat ze nauwelijks kon antwoorden, laat staan dat ze ooit uit zichzelf iets zei, voelde plotseling de drang om het woord te nemen. Het was alsof de gehele jeugd door haar mond wilde spreken. Ze wist dat ze hier kon helpen.
Ze begon: “Ik heb me als kind al afgevraagd: hoe is de mens ontstaan? Toen ik negen jaar was, waren de sprookjes van mijn moeder niet meer genoeg. Ik vroeg het aan mijn vader. Hij antwoordde: ‘Eerst ben je een klein puntje geweest, daaraan zijn streepjes gegroeid. Dat zijn later je oogjes, je neusje en je mondje geworden. Daaraan hebben zich armpjes en beentjes, vingertjes, nageltjes, en haartjes aangesloten, tot je op een dag een kindje was en op de wereld kwam.’ – ‘Maar waar ben ik daarvoor geweest?’ wilde ik weten. ‘In de buik van je moeder,’ antwoordde hij. Hierop zweeg ik. Dat is vreselijk, dacht ik. Dat wil ik aan niemand verdervertellen.
Met veertien jaar vond ik vaders fysiologische boeken. Hierin vond ik niet veel anders dan wat hij me toen verteld had. Alleen kwam het me nog afschuwelijker voor. Hier werd beschreven hoe het dier ontstond. – Ik liep naar moeder: ‘Hoe ontstaat de mens?’ Ze werd heel verlegen en wilde me – voorlichten.
‘Dat heb ik al lang uit de boeken van vader geleerd,’ viel ik haar in de rede. ‘Ik wil weten hoe de mens ontstaat, niet het dier.’
Hierop keek ze me zo ontdaan aan, alsof ik een monster was. (Tot op de dag van vandaag doet het pijn als ik aan die blik denk, want ik hield veel van mijn moeder.)
‘God heeft je geschapen,’ riep ze.
‘Natuurlijk. Maar hoe, dat is de vraag.’
‘Dat blijft een eeuwig geheim,’ beeindigde ze het gesprek.
Van dan af ben ik op zoek geweest naar iemand die mij iets anders kon vertellen dan uitvluchten. Maar ik durfde het aan niemand meer te vragen. Ik vreesde altijd dat ik een huichelachtig of een cynisch antwoord zou krijgen.
O, ik had voor mijn leraars op de knieën willen vallen: Zeg me waar ik vandaan kom? Wat was ik, voor ik op de aarde gekomen ben? Wat onderscheidde me van de dieren, toen ik nog op de bodem rondkroop en lalde, zoals alle kleine kinderen? Hoe ben ik een mens geworden, die rechtop staat, die spreekt en denkt, een Ik-drager? Ik wil het weten. Ik eis dat jullie jullie denken inspannen, tot jullie een antwoord vinden dat redelijk is.
Ik bekeek al mijn leraars met smekende ogen: weten jullie niets daarover? Hebben jullie geen boek gelezen waar het in staat? Het is jullie plicht dit te onderzoeken. Jullie moeten mij alles vertellen, wat ooit door mensen hierover gedacht is: Wat openbaart de oude wijsheid, wat leert de moderne wetenschap? Jullie mogen mij niets weerhouden.
Maar geen enkele van mijn opvoeders heeft zich bekommerd om mijn angst en verlangen. Ze lieten me over aan de stormen die in mijn ziel woedden. Ik zou erin ondergegaan zijn als ik geen mens gevonden had die me leidde.”
Hier hield ze op. Want ze bespeurde dat ze gevaar liep onwaarachtig te worden. Ze bedoelde Christof met deze woorden. Zeker, ze beschouwde hem als leider, maar beschouwde hij haar als volgeling? Ben ik als leerling zelfs maar gewenst? Is hij als leraar niet te jong? Kameraad? Dat is iedereen hier. Dat is mij te weinig. Vriendin? Dat is hem te veel.
Plots viel het haar te binnen: medewerkster.
En zo had ze ook gevonden hoe ze verder moest spreken.
Ze ging verder:
“Ik vernam van - hem (het persoonlijke doet niet ter zake), dat er een kennis bestaat die boven die van mijn vader uitstijgt, en daarom ben ik hierheen gekomen, om meer te weten te komen. Ik wil niet in de fout van mijn ouders vervallen, dat ik jonge mensen die dezelfde problemen in zich dragen als ik toen, geen antwoorden kan geven. Ik wil me voorbereiden op een echte jeugd-wijsheid.
Vandaag smeken miljoenen jongeren: zeg ons hoe we mens kunnen worden. En wel meteen. Vandaag nog. Het is de hoogste tijd. Maak goed wat de oudere generaties verzuimd hebben. Laat ons niet langer in de steek.
Help ons de krachten, die in ons ontwaken, juist te begrijpen en juist te gebruiken.
Wij willen opgevoed worden.
En als jullie het zelf niet kunnen, zoek ons dan opvoeders die beter zijn dan degene die jullie zelf gehad hebben. Wijs ze ons. Of we lopen weg van jullie.
Is er nog een jongen of meisje in wiens ogen niet te lezen is: help ons toch, er zijn zulke verschrikkelijke stormen in ons, dat er alleen een of-of is: ontworteld worden of hoger groeien!
Ik spreek voor allen. Ik wil de roeping van de mens vervullen. Ik moest een strijd met u aangaan, o vader, omdat u slechts het dier begrepen hebt, en met u, o moeder, omdat u slechts de engel bemind hebt. Ik duld niet, o mijn leraars, dat u in de hangmat van de luiheid heen en weer schommelt om in te slapen. Wrijf uw ogen uit, een nieuwe tijd is aangebroken.
Wie waagt het ons te verbieden, dat we onderzoeken, zoeken, zwerven en leren - leren - leren …
De jonge mens wil weten wat in zijn heimwee leeft, wat zo oppermachtig in hem omhoogstijgt. Is hij dat nog? Wat is er over hem heen gekomen? Wat maakt hem warm en koud? Waarom ademt hij morgenrood en avondgloed met een blijmoedigheid, die hem door merg en been gaat? Wat prikkelt hem daarboven in de zeëen van purper die hij drinkt? Is de hemel vol engelen of demonen?
Hoe hangt de kosmos met mij samen? Ik wil en moet het weten. En degenen die mij daar niets over kunnen zeggen, veracht ik, ookal zijn ze dubbel zo oud als ik.
Ik voel het toch, wanneer ik loop, wanneer ik adem, wanneer ik naar de sterren omhoogkijk: Aan de mens is het hele wereldal aan het werk. De hemel wil in hem intrekken. Aarde, water, lucht en licht hebben zijn lichaam gebouwd. Hij is heilig.
Dat is het grondgevoel van de jonge mens: Het lichaam is heilig! En omdat het heilig is, mag het daarvoor dienen: Voor zielen die nog ongeboren zijn, een poort te zijn naar het leven. De Goden willen aan de aardemens de hemelmens toevertrouwen.
Het is niet moeilijk een mens voort te brengen, maar wel om zelf een mens te worden. Pas als men er een geworden is, mag men een kind krijgen. Help ons, zo vragen de jongeren, om op de juiste manier mens te worden. We zijn het nog niet! De stormen in ons, de wolken en bliksems, de woedende orkanen, die opkomen tegen de valse, onwaarachtige, ongeschikte leiders, de heilige toorn in ons - hij toont dat wij nog niet in staat zijn, naar de sterren op te stijgen …”
Justine had veel bijval.
De aanvoerder van de Wandervögel kwam vooraan: “Dank u,” zei hij, “ik weet nu, dat ik tot het mensendom geroepen ben, ook wanneer ik schoenen moet poetsen. Vroeger was het beroep de hoofdzaak, en het menszijn bijzaak. Nu is het omgekeerd. Kom, kameraden. Er zal wel ergens werk zijn voor mensen.”
Vrolijk gingen ze weg.